Hij kijkt hoe ze het scharlaken rood naar haar lippen brengt, en er langzaam op bijt.
Het moet naar zoet smaken, weet hij, dieprood en wijnzoet, anders was het de moeite niet waard.
Het was allemaal de kunst van het enten, had zijn vader altijd gezegd, en hij wist dat hij gelijk had gehad.
Een rood straaltje sap komt uit haar mondhoeken, als een streep bloed.
Het drupt op haar witte bloesje, en hoewel hij haar boos wijst op de vlek, kan hij even later een glimlach niet onderdrukken. Pretlichtjes.
Hij lonkt van de vlek naar haar blote huid.
Nu het pitje nog.
Seconden later spuugt ze het kleinood op de geelgroene grond.
De zon had alles al dagen verbrand.
Alles, behalve het scharlaken rood, dat roder was geworden en haar huid, die een diepbruine kleur had gekregen.
Van het slapen onder de wilg.
Zo was het jaren geleden ook al geweest, toen hij haar net leerde kennen, ze was van het dorp, net als hij, en in de kerk durfde hij wel heimelijk naar haar kijken.
En zij keek terug. ‘Franke toot’ had zijn moeder haar genoemd. ‘Niets goe voor u’. Hij had geknikt.
En toen was de oorlog gekomen, en naast al die ‘vremden’ van een paar dorpen verder, waren nu ook de soldaten bezig haar te versieren.
Maar hij had getriomfeerd.
Hoe hij had getriomfeerd.
Met geheime afspraakjes onder de wilg.
En kilo’s kersen.
Bij dit stuk.