Ik leerde de stad kennen toen ik er kwam wonen.
Toen alle straten nog vreemden waren,
en ik er hopeloos kon verdwalen.
In onze eerste kennismaking was de stad al rechttoe rechtaan met me: ze liet me vallen op de natte kasseistenen.
Verliet me, en liet me dwalen.
En toch was ik terstond verliefd.
We leerden elkaar langzaam kennen.
Ik met een klein kaartje in de achterzak, onze eerste ontmoeting indachtig. Zij plagend, telkens opnieuw.
Soms me misleidend, dan weer open en vrolijk.
Ze toonde me op lege avonden de lange rivieren
en op warme de vrolijke straten met spelende kinderen
Ze vertelde me over haar verre verleden, en ik mijmerde
over onze toekomst.
Dat ze veel geliefden had gehad.
Veel pijn en veel verdriet.
En grootse en grotere herinneringen
verzweeg ze. Als een gesloten fort.
En toen was er die ene zomer. Van veel zon en ijsjes.
Van mensen en meisjes.
De stad is veranderd sinds die zomer.
Sinds die dag kan ik niet voorbijlopen
of ik zie een belfort in vuur en vlam,
een koorddanser op een strakke koord
en schreeuwende tarzannen over de daken.
We hadden lief.
Zij mij en ik haar.
Elkaar.
En toen ben ik weggegaan.
Om later terug te keren.
Naar haar.
Omdat ik hou van alles wat ze niet lijkt.
Maar wel is.
Alleen voor mij.