Ze vertragen als ze langs me rijden.
Ik vloek binnensmonds. Ben al te laat.
Ze stoppen langs de weg.
Ik wandel ze voorbij.
Zie ze prutsen met een landkaart op zijn kop.
En ik ontwaar radeloosheid bij de twee vrouwen.
Ik glimlach om hun kwetsbaarheid.
Stap door. Aarzel dan. Stop. Keer me om.
Tok op het raam en vraag me af of ik hen kan helpen.
Op-lucht-ing.
Ik lees het in hun ogen en hun monden zuchten zichtbaar glimlachend.
Of ik heb de weg kan wijzen naar het museum,
dat ze daar al een uur naar op zoek zijn.
Dat ze he-le-maal verkeerd zitten. En aan de andere kant van de stad.
Dat ze moeten omkeren, eens links, en dan rechts, en veel rechtdoor.
Hun ogen kijken verschrikt.
Of ik niet toevallig die kant uit moet.
Ik verontschuldig. Ik ben al te laat.
En het museum had ik laatst nog gezien.
Ze nemen mijn arm, schudden en bedanken me.
Keren de auto en rijden het doolhof in.
Ik kijk ze niet na.
Ik was al te laat.
Ik glimlach en zal me later afvragen
of ze er ooit zijn geraakt.