Gent, kop en hart, ge zijt een schone stad
Vanochtend vroeg had ge u in een wit kleed gestoken,
en de klokken laten luiden.
Ge had me gewekt zoals alleen gij dat kunt.
In verwondering.
En toen ik me later in uw straten was gaan verdwalen,
waart ge me van overal beginnen kietelen,
en weer had ge me misleid,
en weer vroeg ik me af welke kanten van u ik nog niet kende.
Dat ge me telkens weer verbaast, wou ik u zeggen.
Dat ge zo oud zijt en toch zo jong.
En dat iedereen die u kent niet anders kan dan
houden van.
Het witte kleed was van uw lijf gegleden
en tot water vergaan
en ik aanschouwde uw naaktheid.
terwijl gij mij kuste met zonnestralen.
Ik was een van uw minnaars geworden.
Jaren geleden al.
En terwijl gij glimlachend lucht
langs mijn wangen blies
wist ik dat ik dat altijd zou blijven.