Haar vingerkootjes (of toch de vier die we terugvonden) lagen nog verstrengeld in zijn middenhandsbeentjes.
En die van haar rechterhand lagen tussen zijn onderkaak en zijn sleutelbeen.
Ze moet hem gestreeld hebben.
Misschien een kusje in zijn nek.
(haar neusbeen vonden we vlakbij zijn halswervels terug)
“Ziedemijgraag?”
“Vooraltijdenaltijd?”
Na 5.000 jaar borstel ik ze weer bij elkaar.
Voorzichtig langs haar heilig- en haar stuitbeen.
Waar zijn knieschijf al die tijd ongegeneerd is blijven rusten.
Zijn ellepijp op haar schouderblad.
(maak nota op het opgravingblad: “Had haar tegen zich aangetrokken”)
En het duurde uren voor we hadden uitgemaakt welke teenkootjes bij wie hoorden.
Zo dicht liggen ze bij elkaar.
Bot tegen bot.
Een collega meent in “Nature” dat ze geofferd werden.
Een andere schrijft in “Science” dat ze niet al kussend maar al ruziënd het graf zijn ingegaan.
Maar ik veeg hun argumenten van tafel.
Ik blijf borstelen.
Tot de haartjes op zijn arm weer rechtkomen van haar zoen.
Van zo vel tegen vel.
(gedicht van Bloemen noch kransen, foto via)