Ze kijkt me aan.
En wat wil je dan van het leven?
Ik aarzel, antwoord hard.
‘Ik weet het niet.’
En ik weet het echt niet.
Al uren, dagen, maanden niet meer.
Ik zwem in een zee van onrust, en waar ik vroeger kon meedeinen op de golven, voel ik me nu eerder opgeslorpt worden in een te stevige draaikolk.
‘Je weet het niet, je zal het eens moeten weten. Je moet iets doen in het leven…’
‘Waarom?’
Ze kijkt me aan, verwonderd. ‘Omdat, omdat dat zo is.’
‘Waarom moet ik iets doen? Om welke reden? Wie zal me ervoor belonen, en zal dat genoeg zijn? Als ik morgen sterf, welk nut had het dan?’
Ik hoor mijn woorden vallen op de stenen vloer, ze klinken als een glas dat spat in duizend stukken.
De scherven raken haar.
‘Je kan toch niet niets doen, dat kan toch niet?’
‘Waarom niet?’
‘Daarom!’
Ik weet dat ik twijfelend aan alles, ook aan deze woorden twijfel, en verloren loop in het teveel aan vragen terwijl morgen op me afkomt als een alles verwoestende tsunami.
‘Laat me met rust’, schreeuwt het in mijn hoofd.
‘Wist jij het dan ook altijd?’
‘En waarom mogen we het tegenwoordig niet meer weten.
Waarom moet alles zo duidelijk omschreven zijn, zoals de tulpen op de vensterbank van het huis waarin we wonen, en prikklok op het werk die elk uur eens klikt, en de kras in de lak van de auto. En de grasmaaier in de tuin, die ronkend van plezier het wilde gras met de eerste bloemen verobert.’
Mijn woorden zijn op. Mijn onrust niet.
Schijnbaar kalm treed ik weg, woedend binnenin.
Wie ben ik?