Ik kwam langs
omdat ze dat graag wou.
Ik zakte weg in de tuinzetel,
en zij tegen me aan.
Drie schuifels en een kussen verder
lag ze weer
waar ze altijd lag:
in mijn armen.
‘Aaien,’ fluisterde ze.
Ik lachte
Dat het lang had geduurd,
Dat ik het allang had zien aankomen.
Drie zachte strelingen,
en haar been vond zijn plek
rond het mijne,
waar het eerder altijd lag.
De tuin glijdt langzaam de nacht in,
en wij naar binnen.
Een douche later
daalt ze af,
in amper meer dan adem en katoen.
‘Waarom ik?’ vraag ik.
‘De andere handen zijn niet zo teder,’
zegt ze.
Dat het misschien niet verstandig was
want ondanks er niets
toch alles gebeurde.
Zo viel ze in slaap.
En niet veel later
ik. Lepelend.
Later vraag ik:
Is dit platonisch?
‘Nee,’ zegt ze. Beslist.
We zijn het over één ding eens:
zij geeft niets.
En toch —
weet zij niet —
is het alles.
De puurste vorm van thuis.
Waar ik de rust vind
die ik elders altijd zoek